do·cu·men·tair (bijvoeglijk naamwoord)

op documenten berustend, als document dienen


taal de; v(m) talen 1 spraakklanken waarmee men zijn gedachten en gevoelens aan anderen kenbaar maakt 2 spraakklanken ve bep. gemeenschap 4 (in het algem) middel om gedachten en gevoelens kenbaar te maken: gebarentaal, lichaamstaa


iso·la·tie (dev)

afzondering van anderen


per·soon·lijk (bijvoeglijk naamwoord)

(persoonlijker, persoonlijkst) een eigen karakter hebbend

behorend tot of betrekking hebbend op een bep. persoon, door iem in persoon verricht: een ~ onderhoud met, iems persoon betreffend: ~e vrijheid, tegenstelling van zakelijk: ~e en zakelijke verbintenissen, in (eigen) persoon; zelf


op·recht (bijvoeglijk naamwoord; oprechter, oprechtst; oprechtheid)

eerlijk en zonder bijbedoelingen


be·wust·zijn het; o het beseffen en kennen vh bestaan van iets of van zichzelf



iden·ti·teit de; v 1 gelijkheid: zijn ~ bewijzen bewijzen dat men de persoon is voor wie men zich uitgeeft 2 eigen karakter


com·mu·ni·ca·tie de; v -s contact, gemeenschap; verbinding, verkeer